
Door Ineke Vander Aa
Gisteren zag ik Safari. Van ver. Ik keek naar haar en zij naar mij. Ze opende haar mond en spreidde haar lippen in de wind die uit mijn richting kwam.
Safari is een geit. Ze leefde in een kudde die generatie op generatie in vrijheid vertoefde, verstopt in de Ardense wildernis. Tot ze werden betrapt en gevangen, en nu zit ze hier. In een opvangcentrum. Al meer dan een jaar.
‘Mensen houden vaak meer van schattige lammetjes en aaibare lieverds,’ zei haar verzorgster, ‘minder van een mensenschuwe, oude geit. De meeste bezoekers merken haar niet eens op.’
Safari krabde aan het grind onder haar hoeven en legde zich neer.
‘Denk je dat ze altijd zo schuw zal blijven?’ vroeg ik. Ik weet niet waarom ik dat vroeg. Om conversatie te maken, misschien.
‘Goh. Ze komt uit een kudde die al generaties zonder menselijk contact leeft, dus het is normaal dat ze eerder andere geiten opzoekt dan mensen. Maar ik vind niet dat we daar te snel over mogen oordelen. Mensen verwachten vaak teveel. Ze leggen teveel druk op zulke dieren. Ik zorg ervoor dat haar omgeving zo comfortabel mogelijk is voor haar. Dat ze altijd afstand kan nemen van mensen, dat er altijd voedsel is, dat ze rustig slaapt, dat ze vrienden heeft, en ik… Ik ben er eigenlijk gewoon. Tegenwoordig komt ze dicht in m’n buurt terwijl ik het voer aanvul. Dat is toch al heel mooi.’
Lap, ik kreeg al tranen in mijn ogen. Dat zag ze niet achter mijn zonnebril. Waarom hebben mensen overigens de neiging om tranen te verstoppen?
Ik dacht aan Mijo, de straathond waar we de voorgeschiedenis nooit echt van zullen kennen. Afgeschreven. ‘Geen ontwikkeling meer mogelijk’.
Hij kuiert door de tuin terwijl ik dit schrijf. Hier komt hij, naar binnen, want het wordt te warm buiten. Er was een tijd waarin dat niet vanzelfsprekend was: naar binnen komen.
Ik dacht aan Tapas en moest een beetje lachen, omdat ze zo gewend was aan vrij rondlopen dat ze het concept van een omheining niet begreep. Ooit, ergens in Frankrijk, klikte ik haar leiband vast aan Scout. ‘Jouw beurt om op haar te letten terwijl ik een douche neem’, zei ik. Hij zuchtte en legde zich demonstratief neer, waarna Tapas de leiband stuk knaagde. Even later holde ik naar buiten met natte haren en een veeg zeep op mijn wang, en plukte ik Tapas uit een veld.
Ik dacht aan Myszka, de Roemeense straathond die urenlange tochten maakt met haar even eigenzinnige mensenmaatje.
Ik dacht aan Rex, de Mexicaanse strandhond die met me meeging op restaurant. We deelden een pizza en brachten de rest van de week samen door. Stiekem liet ik hem binnen in het strandhuisje, en voor ik vertrok borstelde ik de vlooien eruit. Rex verdween in mijn achteruitkijkspiegel, verdwaasd op het junglepad. Enkele maanden later verongelukte hij in het verkeer. Ik zal me altijd afvragen of ik hem niet beter had meegenomen.
Ik dacht aan Dino met één van de meest toegewijde hondenmoeders die ik ooit heb gekend. En Mia, die met haar mensenbroertjes over het Vlaamse strand rende. Om het hardst!
Maar ik dacht ook aan Nala die ervoer dat vluchten van mensen niet meer kon, en dus begon ze te bijten. Nala kan nu niet meer vluchten, maar ook niet meer bijten.
Ik dacht aan Milo en Spike, en mijn keel kneep dicht.
Rondom Safari verzamelden andere geiten die hier mensennamen kregen. Wantrouwig tuurden ze naar onze geuren.
‘Ik geef haar graag een kans,’ zei ik, ‘maar dan neem ik haar vrienden ook graag mee.’
Nu kreeg de verzorgster tranen in haar ogen.
‘Danku,’ mompelde ze, ‘ik denk dat je ze ooit uit je hand zou kunnen voederen.’
Ik glimlachte omdat ik de ervaringen met potentiële adoptanten herkende, die haar dit lieten zeggen.
‘Ik zou het al fijn vinden om hen de kans te geven om zichzelf te kunnen zijn. Over al de rest komen alle oordelen te vroeg.’
In een stilte van wederzijds begrip keken de verzorgster en ik naar de geiten. Safari rolde over het grind en we lachten. Luidop.
Het was niet eens zo grappig.